Paul Auster interview (De Standaard)


‘Alles kan elk moment verdwijnen’

‘De tijd dringt,’ schrijft de Amerikaanse Paul Auster in ‘Winterlogboek’. In Antwerpen praat hij in het vroege ochtenduur over dood, leven en liefde.

Kathy Mathys

In het autobiografische ‘Winterlogboek’ onderzoekt Paul Auster ‘hoe het vanaf het eerste bewuste moment van je bestaan tot aan de dag van vandaag is geweest om in dit lichaam te wonen’. Zijn kindertijd in het New Jersey van de jaren 1950, de kwellingen van de adolescentie, zijn twee huwelijken, een abortus, een bezoek aan een prostituee in Parijs: het komt allemaal aan bod in dit associatief gecomponeerde boek. Toch zijn er ook stiltes. Auster praat niet over zijn schizofrene zus of over zijn zoon Daniel die geld stal van een vermoorde drugsdealer. ‘Winterlogboek’ leest dan ook helemaal niet als dé autobiografie van de schrijver, daarvoor is het te versplinterd en kleinschalig. Auster heeft meer autobiografisch werk op stapel staan.
‘Ik ben momenteel niet bezig met fictie. Niet omdat ik uitgeblust ben, mijn twee laatste romans ‘Sunset Park’ en ‘Onzichtbaar’ zijn mijn beste, vind ik. Maar momenteel ben ik in de ban van enkele autobiografische projecten.’

U presenteert dit boek als een geschiedenis van het lichaam. Is schrijven dan geen strikt mentale activiteit?

Wanneer ik schrijf, gebruik ik niet enkel mijn mentale vermogens, ik doe dat met inzet van mijn hele lichaam. Het boek is geen pure anatomieles. Er staan geen hoofdstukken in over mijn knieën, mijn ellebogen enzovoorts. Ik zie het boek als een mogelijk antwoord op de vraag hoe het voelt om te leven in mijn lichaam. Dat was een bevrijdend uitgangspunt. Het liet me toe om te schrijven over alle plaatsen die mijn lichaam ooit beschutting boden. Ik kon over mijn moeder schrijven want mijn lichaam ontstond in het hare, ik kon schrijven over mijn herinneringen aan lang vervlogen dagen. Daarbij vermeed ik elke vorm van nostalgie. Precieze, zintuiglijke evocatie was het doel. Het gerinkel van oude telefoons, het aroma in liften uit de jaren 1970 waarin je nog kon roken: dat waren de details waarnaar ik op zoek was.

‘Het spinsel van de eenzaamheid’ was een vaderboek. Is dit een moederboek?

Toen mijn vader stierf, was de drang om over hem te schrijven heel urgent. Ik ben er twee weken na zijn dood mee begonnen. Met mijn moeder duurde het negen jaar voor ik van start ging. Mijn vader was een afwezige, haast onzichtbare figuur voor me. Ik vreesde dat zijn leven zou verdampen, als ik niet snel wat herinneringen vastlegde. De band met mijn moeder was hechter. Toen ik over haar begon te schrijven, dacht ik dat ik alles al wist. Toch ondervond ik dat ook het leven van mijn moeder veel elementen bevatte die ik niet helemaal snapte. Dat merk je pas wanneer je er grondig over nadenkt.

Heeft u iets nieuws ontdekt over haar?

Ik ben vooral beter gaan inzien hoe complex ze was. Ze had meer dan één gezicht en door die tegenstrijdige eigenschappen was ze op haar manier even ongrijpbaar als mijn vader, al was ze wel veel meer emotioneel beschikbaar dan hem. Mijn moeder is hertrouwd met een man met wie ik het erg goed kon vinden. Mijn stiefvader had een slechte gezondheid en nu pas besef ik hoe fragiel het leven voor haar moet zijn geweest aan de zijde van die man. Als hij gezonder was geweest, dan had ze minder geestelijke schade opgelopen. In het boek heb ik niet eens vermeld dat mijn stiefvader belaagd werd door zijn ex en dat hij ten onrechte beschuldigd is van corruptie. De zus en schoonbroer van August Brill, het hoofdpersonage van ‘Man in het duister’, lijken op mijn moeder en stiefvader. Ik heb het in die roman over de New York Riots van 1967, een gebeurtenis die ik meemaakte. Samen met mijn stiefvader, die in de New Yorkse regering zat, ging ik naar de gevangenis. In 1968, toen Nixon werd verkozen, ging het bewind achter alle democraten aan. Er was een groot onderzoek naar corruptie, onder andere in Newark, waar mijn stiefvader werkte. Hij werd in beschuldiging gesteld van omkoperij, al hadden ze geen echte bewijzen. Ik weet dat hij onschuldig was. Die beschuldiging is nooit weerlegd en dat vrat aan hem en aan mijn moeder. Uiteindelijk werd ze gek. Ooit wil ik over dat politieke verhaal een boek schrijven.

Heel wat schrijvers hadden, net zoals Proust, een ziekelijke kindertijd en lagen dan uren in bed met een boek. Hoe zat dat bij u?

Mijn gezondheid was niet best, maar ik was gelukkig niet voortdurend gebonden aan bed. Ik was het prototype van het ravottende joch dat thuishoort op het honkbalveld. Sport was mijn leven en ik was redelijk getalenteerd. Tijdens de jaren 1950 hing je status als jongen af van hoe goed je was in sport, dus ik had geluk. Ik kreeg er zelfvertrouwen door. Het New Jersey waar ik opgroeide, ligt op 40 minuten van New York. Het was er niet landelijk, al was het een kleine wereld. We woonden in een houten huis met twee verdiepingen, er was veel groen. Op mijn twaalfde had ik er genoeg van en wou ik ontsnappen. Tot die tijd was ik er erg gelukkig.

Toch schrijft u dat u iemand bent ‘die vanaf het allereerste begin een wond in zich draagt’. Wat bedoelde u daarmee?

Waarom zou ik doen wat ik doe, indien ik niet die wond in mij draag? Ik ben ervan overtuigd dat alle kunstenaars op één of andere manier pijn met zich meedragen en dat hun werk daaruit voortkomt. In mijn geval zal het verschrikkelijke huwelijk van mijn ouders een kwalijke rol hebben gespeeld, mijn zwakke gezondheid als kind, de mentale ziekte van mijn zus. Dus al heb ik veel herinneringen aan vrolijke sportmiddagen, er was sprake van een donkere onderstroom.

Was het pijnlijk om terug te blikken op moeilijke momenten?

Als je schrijft moet je genadeloos zijn, altijd, ook al doe je jezelf pijn. Je duikt de loopgraven in en je moet er tegen kunnen, als je je armen en benen schaaft onderweg. Op mijn twintigste trok ik naar Europa, dat was een openbaring voor me. Op mijn vierentwintigste ging ik enkele jaren in Frankrijk wonen. Dat waren moeilijke jaren vol financiële kwellingen, liefdesperikelen (Austers eerste huwelijk met schrijfster Lydia Davis, km), maar ik kwam er als mens en schrijver sterker uit. Ik schreef erover in ‘Van de hand in de tand’. Mijn tijd op de middelbare schooltijd was minder bar, wel saaier. Toen ik zeventien was, vroeg ik bij tientallen universiteiten catalogi aan. Dankzij die brochures kon ik fantaseren over het leven elders. Toen ik die allemaal had uitgeplozen, besefte ik dat ik naar New York wou, naar Columbia. Ik kende New York al goed want tijdens mijn jaren op de middelbare school spijbelde ik vaak. Meestal ging ik in New York naar de film of naar een museum. Die stad vormde een antidotum voor de bekrompen sfeer in de buitenwijken.

Hoe kwellend is de schaamte om fouten van vroeger?

Ik heb heel rigoureuze morele standaarden voor mezelf en ik kan mezelf moeilijk vergiffenis schenken. Als kind al had ik een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Ik was daarin erg star: er was enkel goed en kwaad, geen middenweg. Toen mijn vader stierf, kwam een collega zijn deelneming betuigen op de begrafenis. Mijn oom jaagde de man weg omdat enkel familieleden uitgenodigd waren. Dat ik me toen niet heb verzet tegen de lompheid van mijn idiote oom vreet nog steeds aan me. Of ik herinner me dat ik een oude bekende uit New Jersey negeerde in een kantoor van American Express in Parijs. Ik was een arrogante, stomme twintiger en die lompheid van mij is onvergeeflijk. Die kleine incidenten maken me gek en ze vormen dikwijls de voedingsbodem voor verhalen. Dat over het kantoor in Parijs gebruikte ik in ‘De New York-trilogie’.

Het jaar 2002 was een gruweljaar voor u. Hoezeer heeft het u veranderd?

Ik kreeg vliegtuigtrombose na een rampzalige vlucht naar Kopenhagen en moest zes maand lang met een wandelstok lopen. Meteen daarna kreeg ik last van het chronisch droge ogen-syndroom. Mijn moeder stierf, we hadden een vreselijk auto-ongeval waarin mijn gezin op een haar na aan de dood ontsnapte en ons huis brandde bijna af. Het had allemaal nog erger gekund dus. Toch is mijn gevoel van kwetsbaarheid veel erger geworden tijdens dat jaar. Toen mijn moeder overleed, kon ik niet huilen, net zoals mijn ogen droog bleven bij andere belangrijke sterfgevallen. De dood heeft dat effect op me. Mijn eerste confrontatie met de dood dateert uit mijn kindertijd, toen een vriend neergebliksemd werd (Auster schreef erover in ‘The Red Notebook’, km). Hij stond op een meter van me. Toen begon ik te beseffen hoe onstabiel alles is, hoe alles elk moment kan verdwijnen. Zo denk ik over de wereld sindsdien.

Is uw doodsangst toegenomen naarmate u ouder wordt?

Ik wil het liefst blijven leven, laat dat duidelijk zijn. Ik vind het moeilijk om hierop antwoord te geven. Ik heb twee momenten gehad waarop ik dacht dat ik zou sterven. Tijdens mijn zogenaamde pseudohartaanval, was ik klaar om te sterven. Ik was niet bang, voelde me rustig. Dat was een heel hoopgevende ervaring. Vijf jaar later kreeg ik een paniekaanval, na de dood van mijn moeder. Opnieuw dacht ik dat ik dood ging. Toen reageerde ik heel anders, ik schreeuwde het uit van angst. Wie is de echte Paul Auster nu? Geen idee, ik zal het ontdekken wanneer het zover is. De dood van mijn grootvader lijkt me ‘ideaal’, hij stierf op zijn 85ste, na een kort ziektebed. Ik wil geen vijf jaar in bed liggen terwijl anderen voor me moeten zorgen. Dan heb ik liever dat ze er de stekker uit trekken. Ach, ik zal wel niet zo oud worden als mijn grootvader met mijn rook- en drinkgewoonten.

U beschrijft de liefdes die u heeft gekend. Dat aspect van uw leven heeft iets weg van een sprookje: eerst veel ellende tot de ware op het toneel verscheen.

Er was een ‘voor Siri’ en een ‘na Siri’. Onze liefde was meant to be. Het klinkt melig maar zo zie ik het. Ik heb niemand zo intens liefgehad als Siri (schrijfster Siri Hustvedt, km). Op mijn vijftiende was ik smoorverliefd op een Engels meisje maar dat was een krankzinnige obsessie, geen liefde. Mijn ontmoeting met Siri was hét kantelmoment in mijn leven. Ze is geniaal, de diepste denker, haar passie voor haar werk is inspirerend voor me. Ik wil onze relatie niet idealiseren, we hebben niet altijd dezelfde standpunten. Toch is zelfs ruzie maken met haar boeiend. Al 31 jaar lang is zij mijn eerste lezer. Niets verlaat het huis zonder haar goedkeuring. Ik doe hetzelfde voor haar. We zijn niet poeslief voor elkaar. Als er iets schort aan het werk, dan zeggen we het.

***
Paul Auster – Winterlogboek – vertaald door Ronald Vlek – Arbeiderspers – 191 blz. – Oorspronkelijke titel: Winter Journal.

Recensie:

In één van de meest treffende fragmenten uit dit boek beschrijft Auster zijn lichaam als ‘de vindplaats (…) van gebeurtenissen die gewist zijn uit het verleden’. Het verhaal achter bepaalde littekens is verdwenen. Austers leven begon in het lichaam, de plek waar het ooit zal eindigen. Een mooi uitgangspunt dus voor dit autobiografische werkstuk, al houdt Auster zich niet aan de rode draad. Fragmenten uit de notulen van een huiseigenarenvergadering, opgesteld door Siri Hustvedt, vallen uit de toon. Zo staan er meer onbenulligheden in ‘Winterlogboek’. Nee, niet de herinneringen aan blikje trappen en kroonkurken verzamelen. Die kleine details uit Austers kindertijd geven dit particuliere verhaal een universele en aangrijpende dimensie. Wel overbodig: Austers afrekening met een nicht die zijn moeder beledigde. De Amerikaan schrijft in de jij-vorm ; het is alsof de oude schrijver zijn jongere ‘ik’ leven inblaast en toekijkt. Dit levert direct en zintuiglijk proza op. Auster kijkt met precisie naar de opgedroogde druppel kwijl in de mondhoek van zijn dode moeder, naar de auto die er na het ongeval uitzag als ‘een vertrapt insect’. Sommige passages in dit boek begeesteren en blijven door je hoofd spoken, andere zijn sentimenteel. Een must voor Auster-fans, al wijdt de schrijver nauwelijks uit over het schrijven zelf. (KM)