Tom McCarthy interview (De Standaard)


Schrijver met antennes

Graftombes, motten met excentrieke vleugelpatronen en oorlogspiloten: Tom McCarthy spint een fascinerend web van woorden, associaties en beelden in zijn roman ‘C’.

Kathy Mathys

Op de deurbel staat D.Bodner, waardoor ik letterlijk Tom McCarthy’s roman ‘C’ binnentuimel. Bodner is de naam van de stomme tuinman op het landgoed waar Serge Carrefax, het hoofdpersonage, opgroeit. McCarthy laat het interview plaatsvinden in de huiskamer van een bevriend kunstenaar: ‘Ik gebruik veel namen van mensen uit mijn omgeving. Ik heb Daniels naam altijd mooi gevonden, die combinatie van de ‘d’ en de ‘n’. Erg ongebruikelijk.’
De eerste hoofdstukken van ‘C’ doen met hun lyrische historische details denken aan ‘Het boek van de kinderen’ van A.S. Byatt, een roman over dezelfde periode, de vroege twintigste eeuw. Serge wordt geboren in een onconventioneel gezin. Zijn vader ontwikkelt machines waarmee hij doofstommen leert praten, zijn moeder weeft prachtige stoffen en hyperintelligente zus Sophie zet dode katten op, bestudeert insecten en zwerft ’s nachts rond in de tuinen van het landgoed. Na haar vroege dood glijdt Serge weg in een melancholische toestand die hem naar de verste uithoeken van de wereld voert. Hij wordt gevechtspiloot tijdens de Eerste Wereldoorlog en na 1918 trekt hij naar Egypte, waar hij voor het ministerie van Communicatie werkt. In Caïro leert hij een groep archeologen kennen, die hem meenemen tijdens hun opgravingen. Naarmate het boek vordert, merk je dat ‘C’ geen traditionele roman is. Voor de Engelse McCarthy staan linguïstische en filosofische vraagstukken centraal in een boek dat de verpakking heeft van een avonturenverhaal maar dat veel dieper graaft:
‘Voor mij is ‘C’ een realistische roman. Hij gaat over een wereld die mogelijk is. Ik zie de traditie van het zogenaamde psychologisch realisme als een constructie, een conventie, die net zozeer aan afspraken gebonden is als eender welke andere literaire traditie. Wanneer William S. Burroughs het over zijn techniek van cut-ups heeft, lijkt dat voor velen hermetisch en experimenteel. Nochtans is zijn manier van schrijven in zekere zin realistischer. Wanneer je op straat loopt, hoor je ook een flard van een zin, getoeter van auto’s, een politiesirene. Die zogenaamde heldere orde van het psychologisch realisme vind ik artificieel. Het klinkt misschien vreemd maar Jane Austens werk is minder realistisch dan dat van James Joyce.’

Mutaties

McCarthy ziet ‘C’ als een web van klanken, woorden, mutaties: ‘Ik maak woordkettingen: cyste, insect, incest. De betekenis van het boek zit voor een groot deel in die linguïstische mutaties. Noem het een evolutionaire kanker of code. Freud schreef over de ‘wolfman’, Sergei Pankejeff , een casus die erg belangrijk was voor ‘C’. Pankejeff verloor eveneens een zus en Freud probeerde zijn psyche te doorgronden door zijn taal te ontleden. Pankejeff sprak een mix van Duits, Engels en Russisch. Die woorden, gevormd op breuklijnen, vormden de basis voor Serges psyche. Ik vind die taalmutaties en de beelden die ze oproepen mooi, voor mij is het pure poëzie.

Serge is geen personage van vlees en bloed. Hoopt u dat lezers hem op een andere manier benaderen dan ze gewend zijn?

In de meeste psychologische romans heb je mooi afgelijnde personages met een zekere diepgang, dat is de humanistische aanpak. Ik hou van de modernistische traditie waarin er een interactie is tussen een open personage en de omringende wereld. Geschiedenis, technologie en politiek hebben een grote impact op het bewustzijn van Serge. In ‘C’ blaas ik de personages leven in door middel van taal en technologie. Serges vader dwingt de dove kinderen letterlijk om te gaan praten, hij gebruikt daar zelf ontworpen apparaten bij. Voor mij is Serge de twintigste eeuw, een tijd vol trauma’s. Serge lijdt, hij vecht in de Eerste Wereldoorlog, kampt met melancholie. In het begin van ‘C’ wordt de twintigste eeuw geboren, aan het eind ontploft hij. Zijn naam is niet toevallig ‘Serge’, wat een woord is voor een gevlochten materiaal. Mijn personage is opgetrokken uit verschillende materialen. Zijn naam verwijst ook naar ‘electric surge’ (elektrische golf, km) .

De gebeurtenissen in ‘C ‘ doen denken aan onze tijd en toch speelt de roman in de vroege twintigste eeuw. Wat vindt u zo fascinerend aan dat tijdperk?

Het begin van ‘C’ lijkt bijna op ‘David Copperfield’. Toch verzet ik me ertegen als mensen het een historische roman noemen. Het is een roman over imperialisme en nieuwe media. Het mag dan wel spelen in de twintigste eeuw, dit is een boek over nu. Het is geen toeval dat de roman eindigt in het woelige Midden-Oosten. Omdat ik wou schrijven over technologie leek het tijdperk waarin de radio opkwam geschikt. Toen ik onderzoek deed naar historische details viel het me op dat de eerste debatten over internet sterk leken op de manier waarop men toen sprak over radio. Vragen als “Zal de communicatie één op één plaatsvinden of kiezen we voor communicatie tussen individu en groep?” en “Welke rol zal de staat krijgen in de regulering van die media?” waren toen ook aan de orde. Een andere reden waarom ‘C’ in de vroege twintigste eeuw speelt, is dat het modernisme toen haar gloriejaren kende. Mijn verhaal eindigt in 1922, het jaar waarin James Joyces ‘Ulysses’ en T.S. Eliots ‘The Wasteland’ verschenen. Ik zie ‘The Wasteland’ als een radiogedicht met stemmen die opduiken, dan weer verdwijnen op de achtergrond.

Toch lijken de modernisten niet de enige schrijvers die u bewondert. Er staan ook veel verwijzingen in naar Ovidius.

Zeker en ook naar de 19de-eeuwse literatuur. Ik ben dol op Dickens, al denk ik niet dat ik hem lees zoals de meesten hem lezen. Iedereen heeft het altijd maar over de kleurrijke Dickens-personages, maar kijk eens naar de eerste twee bladzijden van ‘Grote verwachtingen’. Je merkt dat het een roman is over ‘namen geven’, over afbrokkelende taal, identiteit en schrijven. Ik ben geneigd om te zeggen dat er nooit zoiets was als psychologisch schrijven. Ik denk dat er vooral sprake is van psychologisch lezen. Wanneer ik een sectie schrijf, heb ik altijd vier of vijf bronnen binnen handbereik. Voor de Egyptische hoofdstukken waren dat onder andere de dagboeken van E.M.Forster, Flauberts teksten over Egypte en Egyptische kranten uit die periode. Het laatste deel gaat over archeologie. De personages zitten letterlijk in een tombe. Ik hoop dat lezers te werk gaan als archeologen. Je hebt verschillende betekenislagen die over elkaar heen liggen en die je kan loskrabben. Ik voeg er wel aan toe: je kan dat doen, maar het moet niet. Als iemand beweert dat ‘C‘ het verhaal is van tragische kinderen naar wie de ouders niet genoeg hebben omgekeken, klopt dat ook. Toch zit er veel meer in. ‘C’ kreeg heel extreme reacties in Engeland. Sommigen hielden ervan, anderen vonden het vreselijk. Ontgoochelde lezers zijn meestal te zeer gehecht aan de psychologische manier van lezen.

‘C ‘ lijkt me in wezen een roman over moeizame communicatie, één van de grote thema’s van de Westerse literatuur.

Voor mij is dat hét thema. In de eerste scène van Aischylos’ ‘Oresteia’ zien we een lichtmachine die signalen – een soort morsecode – uitzendt. Op het eiland Argos krijgen ze via dat signaal het bericht dat Troje gevallen is. Het lijkt wel een fragment over het prehistorische Griekse internet. Lang voor de grootschalige ontwikkeling van technologie begon de literatuur met de reis van een signaal door de ruimte. Literatuur gaat altijd over communicatie, transmissie en receptie. Wanneer je ‘Finnegans wake’ leest, is het net alsof je zit te draaien aan de zenderknop van een radio, waarbij je steeds andere stemmen hoort. Ik zie schrijvers als wezens met antennes. Ze ontvangen signalen, geluiden en lawaai. Wanneer Serge in zijn kamer naar de radio luistert, maakt hij ook aantekeningen. De ideale schrijver filtert de tekst uit het lawaai dat er overal is. Eigenlijk gingen schrijvers altijd al zo te werk. Kijk maar naar Shakespeare die sampelde uit de teksten van Ovidius, Petrarca en Lucretius. Hij is een prachtig voorbeeld van een schrijver met antennes.

Voelt u zich een buitenbeentje in de Engelse literaire scène waar psychologisch en historisch realisme de meest toonaangevende genres zijn?

Mijn eerste roman ‘Dat wat overblijft’ werd in eerste instantie niet uitgegeven door de traditionele Engelse uitgeverijen. Ik voel me meer verbonden met kunstenaars dan met romanschrijvers in Londen. De meeste kunstenaars hebben Beckett en Faulkner gelezen, Engelse uitgevers niet. In Amerika is het anders. Daar is er met schrijvers als Thomas Pynchon en David Foster Wallace altijd meer aandacht geweest voor het experiment. ‘Dat wat overblijft’ heeft wel een mooie recensie gekregen van Zadie Smith, waardoor het boek nu bekend is in Engeland.
De naamloze held van dat verhaal overleeft een niet nader beschreven ongeval en hij krijgt een gigantische schadevergoeding. Hij lijdt aan geheugenverlies en niets lijkt hem nog echt. Je kan het vergelijken met wat Warhol zei, nadat hij werd neergeschoten: ‘Ik heb het gevoel dat ik tv aan het kijken ben.’ Het personage moet opnieuw leren lopen, bewegen en hij heeft de indruk dat hij het leven simuleert. Hij begint gebeurtenissen na te spelen die hem authentiek lijken. Geleidelijk aan worden zijn ensceneringen gewelddadiger. Als in ‘C’ identiteit gevormd wordt door technologie en netwerken, dan gaat het in ‘Dat wat overblijft’ vooral over trauma.

U schreef een literatuurgeschiedenis over Kuifje, ‘Tintin and the Secret of Literature’. ‘C ‘heeft af en toe wat weg van een Kuifje-strip.

Ik schreef dat boekje terwijl ik aan ‘C’ werkte. Er zijn heel veel overlappingen. Beide gaan over familiegeheimen, Egyptische graven. Kuifje gaat vaak naar tombes en hij heeft meestal een radio bij zich. Hergés familie kende een fascinerend geheim. De vader en oom van Hergé waren onwettige kinderen van een meid die op een kasteel woonde. Er zijn zelfs onbevestigde geruchten dat ze de kinderen van de koning waren. Ik vind het mooi om te zien hoe Hergé die vermoedens verwerkte in zijn boeken. Kuifje is een codebreker, hij lost veel taalpuzzels op en ik zie ‘C’ en mijn literatuurgeschiedenis dan ook als een geheel. ‘C’ staat vol met verwijzingen naar Kuifje. Ik vind Hergé één van de genieën van de twintigste eeuw. Op narratief vlak is hij minstens zo briljant als Balzac.

****
Tom McCarthy – C – vertaald door Auke Leistra – De Bezige Bij – 444 blz. – 22,50 € – Oorspronkelijke titel: C.

Bio:

Dat Tom McCarthy (° 1969) schrijver wou worden, wist hij al toen zijn moeder, een classicus, hem de verhalen van Macbeth en Odysseus vertelde: ‘Ze deed dat om te beletten dat mijn zus, broer en ik ruzie zouden maken in de auto. Vervolgens draaide ik thuis een blad in de typemachine en schreef “Macbeth”door Tom McCarthy.’ McCarthy groeide op in Londen, woonde in Praag en Amsterdam en werd kunstenaar. ‘C’, dat een plaats kreeg op de shortlist van de Man Booker Prize 2010, komt voort uit een kunstproject rond Jean Cocteaus film ‘L’Orphée’. Film, kunst en met name de modernistische literatuur zijn belangrijke inspiratiebronnen voor McCarthy, wiens boeken als experimenteel worden bestempeld, een etiket waartegen de schrijver zich verzet. McCarthy schrijft voor the New York Times en voor Artforum. ‘C’ is zijn derde roman. (KM)