Arundhati Roy interview (De Standaard)

‘Ik wilde élk verhaal laten weerklinken.’

 

Twintig jaar na haar debuutroman heeft Arundhati Roy opnieuw fictie geschreven. ‘Schrijven is alles voor me,’ klinkt het over ‘Het ministerie van opperst geluk’.

 

Kathy Mathys

 

‘Ja, ik geniet hiervan,’ vertelt Arundhati Roy, over de wereldwijde tournee die ze maakt naar aanleiding van haar tweede roman. ‘Het scheelt dat ik het niet om de twee jaar hoef te doen. Het is lang geleden.’ Twintig jaar maar liefst. Sinds de verschijning van haar fictiedebuut schreef Arundhati Roy vijf non-fictieboeken en ze werd bekend als activist.

Fictie schrijven is voor haar helemaal niet vergelijkbaar met non-fictie schrijven. Haar artikelen en essays noemt ze zelf ‘interventies’. Het zijn reacties op de mistoestanden die plaatsvinden in India, het land waar de schrijfster woont. ‘Wanneer de regering beslist om massaal woud te kappen of om iemand op te hangen, schiet ik in actie. Snelheid is dan cruciaal. Wanneer ik verhalen schrijf, gaat het net omgekeerd. Dan werk ik traag, neem ik de tijd.’

Het is twintig jaar geleden dat Arundhati Roy de Booker Prize won voor ‘De God van Kleine Dingen’. Voor de kiem van de opvolger van dat boek ‘Het ministerie van opperst geluk’ moeten we tien jaar terug gaan. ‘Ik heb de voorbije jaren heel veel gereisd en daardoor is mijn inzicht in de gigantische machine die deze wereld is groter geworden. Ik wilde de dingen die ik heb geleerd gebruiken in een roman.’

Roys romans lijken wel tegengesteld aan elkaar. ‘Mijn eerste boek ging over een familie die landelijk woont en lijdt aan een gigantisch verdriet. Het is een samenhangend, intiem verhaal. Mijn nieuwe roman is wijds, vertakt, explosief. Er doen juist heel veel personages in mee. Allemaal maken ze deel uit van een wereld die voor de buitenstaander anarchistisch kan aandoen, terwijl er juist sprake is van een rigide kastensysteem. Alles is strak geordend.’

De manier waarop de schrijfster praat over haar personages is liefdevol. ‘Eerst bezoeken ze je, daarna trekken ze bij je in,’ zegt ze daarover. Zelfs nu nog praten ze tegen haar. ‘Ze blijven altijd bij me, zelfs die uit mijn eerste roman.’

Twee locaties zijn belangrijk in Roys nieuwe boek: Delhi, waar Anjum is verhuisd naar een begraafplaats. Ze krijgt er mensen over de vloer die zich niet thuis voelen in het nieuwe Delhi dat zich naar westers model tot een superstad begint te ontwikkelen. Het is geen toeval dat de schrijfster koos voor een begraafplaats: moslims begraven hun doden, in tegenstelling tot hindoes, en die moslims worden in Delhi onderdrukt. De tweede locatie is Kasjmir, waar een bloedige en ingewikkelde oorlog wordt gevoerd. In dat deel van het boek staat Tilo centraal, een vrouw op wie drie mannelijke personages verliefd zijn.

 

Werd u onder druk gezet om opnieuw een soort ‘De God van Kleine Dingen’ te schrijven?

 

‘Niet echt. Mijn agent wist dat ik tijd nodig had. Natuurlijk kreeg ik na het winnen van de Booker Prize allerlei aanbiedingen. Ik had twee jaar later gerust een nieuw boek kunnen publiceren. Alleen wilde ik dat niet. Hoe hou ik het avontuurlijk en gevaarlijk? Dat was mijn centrale vraag de voorbije jaren. Ik wilde experimenteren met de vorm en wist dat dit niet door iedereen gewaardeerd zou worden. Toch moest ik het doen. We leven in een wereld die heel druk is, waarin heel veel dingen tezelfdertijd gebeuren. We worden bestookt met berichten allerhande. Ik zou het zelfs als een invasie willen beschrijven. Verder is de lucht die we inademen sterk politiek geladen. Kan ik de vorm van de roman breken zodat ik een verhaal krijg dat zowel persoonlijk is, intiem, als politiek geladen? Dat vroeg ik me af.’

 

Is het gelukt, volgens u?

 

‘Ik denk van wel. Ik zie mijn tweede roman als een stad en dan heb ik het niet over de letterlijke setting maar over de structuur. Grootsteden zijn vaak chaotisch en onoverzichtelijk voor buitenstaanders. Het duurt een tijd voor je er je weg vindt. Er lopen grote boulevards en kleine weggetjes. Sommigen vinden hun plek in de stad, anderen niet. Hier en daar is er sprake van wegversperringen. Zo is het ook met de structuur. Er zijn doodlopende wegen, niet alles wordt even netjes uitgewerkt. Het boek heeft een hybride en luidruchtig karakter, er staan pamfletten in, politieberichten, brieven. Dat past bij de rumoerige wereld waarin we leven.’

 

De focus ligt op personages die aan de rand staan, onconventionele spelers en dan denk ik met name aan de vrouwelijke personages. Wat wil u daarmee vertellen?

 

‘Wanneer mensen me vragen hoe de vrouwen zijn in India, antwoord ik:  welke? Het is namelijk een land dat gelijktijdig in verschillende eeuwen leeft. In India vind je de meest vrije, onverschrokken vrouwen die je je maar kan voorstellen. Werkelijk, ik heb in de hele wereld nergens vrouwen van dat kaliber gezien. Ik heb het niet per se over vrouwen die ik waardeer, sommige zijn topzakenlui, politici.

De meerderheid van de vrouwen wordt echter onderdrukt of op een of andere manier geweld aangedaan. Zolang mensen gebonden zijn door kaste of geloof is er geen vrijheid. Kan je op een of andere manier aan dat systeem ontsnappen of word je er uit gegooid, dan zijn er mogelijkheden. Mijn moeder was een christen vrouw, mijn vader een Hindoe. Dat was geen wenselijke verbintenis en na de echtscheiding werden mijn moeder en ik buitenstaanders. Ik ben een vrije geest kunnen worden omdat ik niet langer hoefde te spelen volgens de regels van het systeem. De mensen met wie ik omga, lijken op de personages in de roman. Vrouwen als Anjum of Tilo ken ik goed.

Het meest ben ik geïnteresseerd in personages die grenzen door hun lichaam hebben lopen. Misschien omdat ze ouders hebben die uit twee kasten komen of omdat ze zich verscheurd voelen op politiek vlak. Iedereen heeft meer dan één gezicht, alleen erkent niet iedereen dit of durft niet iedereen dit gegeven te confronteren. In India wordt de mensen slechts één identiteit toegestaan. Je behoort tot die kaste en daarmee is de kous af. Onlangs was er een politicus die vond dat ik me als vrouw hoorde te gedragen. Blijkbaar is er in zijn ogen slechts één manier om vrouw te zijn. Hij vond dat ik als menselijk schild moest worden gebruikt.’

 

Heeft u het altijd bevrijdend gevonden om een buitenstaander te zijn?

 

‘In het begin niet. Ik ben opgegroeid in een klein dorpje en kreeg voortdurend te horen dat niemand met mij zou willen trouwen. Aanvankelijk stond ik erg geïsoleerd, het was pas als volwassene dat ik me bevrijd voelde. Schrijven heeft daarbij geholpen.

Delhi was in het begin intimiderend, maar daarna ging ik architectuur studeren en dat heeft mijn onzekerheid verminderd. Nu is het een echte thuis.’

 

In hoeverre zijn de personages die bij u op de voorgrond staan zichtbaar in de stad?

 

‘Je zou ze wel zien, als jij er rondliep als buitenstaander, maar je zou ze niet herkennen. Stel dat er een wachter bij een poort staat, dan zou je niet weten wat zijn achtergrond is, waar hij vandaan komt, wat hij heeft meegemaakt. Dat vind ik nu net zo interessant. Dat wilde ik centraal stellen in het boek en dat kan je alleen doen in fictie. Weet je, in de meeste boeken heb je een paar centrale personages die opereren binnen een landschap. Ik wilde dat het landschap naar voor treedt en dag zegt tegen de lezer. Ik wilde élk verhaal laten weerklinken.’

 

U staat uitgebreid stil bij het moment waarop Delhi een moderne, haast westerse stad begint te worden. Is er in een stad die gericht is op de toekomst nog ruimte om terug te blikken op het verleden?

 

‘In Delhi, net als elders momenteel in India, wordt er wel degelijk teruggeblikt. Alleen gebeurt het op een manier die het niet nauw neemt met de feiten. Mythe en werkelijkheid worden door elkaar gehaald. Goden uit een ver verleden worden verheven tot legale entiteiten door rechtbanken, personages uit mythen worden verheven tot historische personages. Zolang het de machthebbers uitkomt, zijn ze bereid om daarin heel ver te gaan. De grens tussen geschiedenis en mythologie is veel te poreus in India. Dat is gevaarlijk in een land waar een groot deel van de bevolking ongeletterd is. Wat er ook maar op een groot scherm wordt geprojecteerd: velen zijn bereid het te geloven.

Wat dat moment betreft waarin Delhi een westerse stad werd: voor mij is dat een van de grote schakelmomenten uit zijn geschiedenis. Ik heb veel over die periode geschreven in mijn non -fictieboeken. Miljoenen mensen werden onteigend omdat ze plaats dienden te ruimen voor moderne gebouwen, industrie. Ik word een anti-nationalist genoemd door de regering omdat ik me zogenaamd verzet tegen modernisering. Maar mij gaat het vooral om het lot van de armen die nergens nog terechtkunnen, zelfs de sloppenwijken worden ontruimd.

Sinds de nieuwe regering aan de macht is, is de toestand veel zorgwekkender. Alle elementen die niet binnen het hindoeïstische profiel passen, worden weggezuiverd. Onlangs was er een raid bij een gematigd televisiestation. We glijden af richting een fascistisch klimaat, klonk het zelfs uit de mond van enkele conservatieve politici.’

 

Waarom is een roman geschikt om het verhaal van Kasjmir te vertellen?

 

‘Eigenlijk kan je over Kasjmir beter fictie schrijven van non-fictie. Je kan de arrestaties, folteringen en moorden wel catalogeren, maar dat vertelt een buitenstaander weinig over hoe de oorlog de gemeenschap aantast. Daar heb je personages voor nodig. Ik wilde ook de reactie van India op die oorlog laten zien. In India worden we verondersteld te applaudisseren voor de manier waarop de bevolking van kasjmir wordt onderdrukt.

Voor mij zijn er twee begraafplaatsen in het boek, die in Delhi en dan een metaforische: Kasjmir. Een van de personages merkt op dat de doden nooit verdwijnen in Kasjmir en dat de levenden meer dood zijn dan levend. De scheidingslijn tussen de doden en de levenden is er nauwelijks bestaande. Al die elementen kan je veel beter laten weerklinken in een verhaal dan in een krantenverslag.’

 

 

***

 

Arundhati Roy – Het ministerie van opperst geluk – vertaald door Tjadine Stheeman en Lidwien Biekmann – Prometheus – 422 blz.

 

Recensie:

 

Arundhati Roy wilde iedereen een podium geven in haar tweede roman. Van de hijra’s – mannen die voor vrouw aanzien willen worden – tot de bedelaars, de hongerstakers en de vluchtelingen. Anjum, een hermafrodiet die door de ouders als jongen wordt opgevoed, opent een pension op een begraafplaats en noemt het ‘de plek van de vallende mensen’. In de ogen van de machthebbers bestaan deze mensen niet. Roy laat haar licht op ze schijnen in een roman die – dat kan haast niet anders met een dergelijke opzet – veelkleurig, episch en chaotisch uitpakt.

Ze klinkt soms spottend en bitter, soms verontwaardigd en soms hoopvol over het land waaraan ze haar hart heeft verpand. Als lezer besef je hoe weinig je weet over India, hoe complex het kaartenspel is dat er wordt gespeeld, zelfs voor de betrokkenen. Zo getuigt een lid van de inlichtingendienst over ‘de negen versies van de “ware” islam die elkaar in Kasjmir de tent uitvechten’. Roy streeft naar volledigheid en niet naar helderheid. Af en toe ligt de klemtoon te veel op de politieke complexiteit en te weinig op de personages en het verhaal. Wel schittert op elke bladzijde Roys taal. Haar portret van Delhi, het echte hoofdpersonage, is intens. (KM)